Schelp 17.
Deze slak is een planteneter. Hij eet wieren en algen. Je vindt hem dan ook bij harde structuren (bijvoorbeeld golfbrekers) waar deze algen en wieren op groeien. Ze kunnen hun huisje volledig afsluiten met een dekseltje en zo urenlang het droogvallen bij laagwater doorstaan.
Lege schelpen van schelp 17, 18 en 19 worden soms ingenomen door een heremietkreeft. Schelp 18.
Als je de slak omdraait, zie je naast de grote, halfronde mondopening in het midden van de schelp nog een klein gaatje. Dit noemt men de ‘navel’. Er bestaan verschillende soorten: grote en glanzende.
Deze slak is een echte rover. Hij boort met zijn tong, waar kleine tandjes op zitten, een gaatje in de schelp van zijn slachtoffer (zie strandvondst 5). Door het gaatje spuit hij een soort verteringssap naar binnen. Daarna begint hij met het opeten van zijn prooi.
Schelp 19.
Deze slak is een zeer stevige dikwandige slak, met een opvallend spitse top. Op de mondrand zitten knobbeltjes. Ook dit dier is een echte rover die ook zoals schelp 18 tewerk gaat. Dit dier dank zijn naam aan de kleurstof die ze van de slak konden bekomen. Deze kleurstof werd gebruikt voor de mantels van Romeinse keizers en andere hooggeplaatsten, die als enigen purperen mantels mochten dragen.
Strandvondst 5.
Soms vind je schelpen met een gaatje in. Hoe komt dit gaatje in deze schelpen?
Strandvondst 6.
|
Archieven |